Woordenlijst voor beginners
Hoor je als beginnende golfer de ene na de andere golfterm om je oren vliegen en wil je weten wat deze woorden betekenen? Geen zorgen! Wij hebben de belangrijkste golftermen voor beginnende golfers op een rijtje gezet.
Approach = een korte slag richting de green, tussen de 30 en 100 meter.
Birdie = één slag onder de par van de hole.
Bogey = één slag boven de par van de hole.
Bunker = een deel van de golfbaan van zand dat als hindernis dient.
Caddie = een persoon die tijdens het golfen je clubs draagt.
Chip = een korte shot richting de green.
Course rating = de moeilijkheidsgraad van de baan.
Divot = een stuk gras dat wordt weggeslagen met de golfclub. Dit dient wel teruggeplaatst te worden door de speler.
Double bogey = twee slagen boven de par van een hole.
Drive = een slag vanaf de afslagplaats bij holes die langer zijn dan een par-3.
Driving range = een plek waar je lange slagen kunt oefenen.
Droppen = een manier om de bal weer in het spel te krijgen, nadat hij onspeelbaar is verklaard of in een hindernis terecht is gekomen. Dit doe je door de bal op kniehoogte te laten vallen op de baan.
Etiquette = de gedragsregels bij golf.
Fairway = het korte gras tussen de afslagplaats en de green.
Flight = een groep spelers van maximaal 4 personen die samen een ronde spelen.
Fore = roep je wanneer je bal een andere speler dreigt te raken.
Foursome = 2 spelers vormen een team en slaan om de beurt een bal tijdens de ronde.
Freedrop = is hetzelfde als droppen, maar dan zonder strafslag.
Green = het deel van de golfbaan met heel kort gemaaid gras.
Greenfee = als je betaalt om te spelen op een golfbaan waarvan je geen lid bent.
Greenkeeper = een persoon die de golfbaan onderhoudt.
Handicap = hoeveel slagen je mag maken boven de par.
Hole = het gat waar de bal uiteindelijk in belandt.
Hole-in-one = als je de bal in één slag in de hole krijgt.
Homecourse = de golfclub speelt op één vaste golfbaan.
Loft = hellingsgraad van de club.
Marker = een klein rond voorwerp/(plastic)muntje, waarmee je aanduidt waar de bal hoort te liggen. De marker kan ook een persoon zijn (meestal je medespeler) die je score bijhoudt tijdens het golfen.
Matchplay = een wedstrijd tussen 2 spelers, waarbij de speler die de meeste holes heeft gewonnen, het spel wint.
Negentiende hole = de bar in het clubhuis.
Nettoscore = de score na aftrek van de handicap.
Oefengreen = de plek waar je putts kunt oefenen.
Out of bounds (O.B.) = buiten de grenzen van de baan.
Par = het aantal slagen dat een professionele golfer nodig heeft om de hole uit te spelen.
PGA = staat voor Professional Golfers’ Association, de bond voor professionele golfers die gecertificeerd zijn om golfles te geven.
Pin-high = op gelijke hoogte met de hole.
Pitchfork = een voorwerp waarmee je beschadigingen (pitchmarks) op de baan kunt herstellen.
Pitchmark = het kuiltje dat de bal in het gras heeft veroorzaakt bij de landing.
Plag = hetzelfde als divot, een stuk gras dat wordt weggeslagen met de golfclub.
Play-off = als er sprake is van gelijk spel kunnen play-offs plaatsvinden. Er worden dan extra holes gespeeld om de wedstrijd te beslissen.
Qualifying ronde = Als de handicapcommissie van een club heeft bepaald dat een baan qualifying is, dan kun je op deze baan een qualifying ronde spelen (een ronde die meetelt voor je handicap).
Scratchspeler = een speler met handicap 0.
Shaft = het deel van je golfclub tussen de grip en het clubhoofd.
Stableford = een puntensysteem waardoor spelers van verschillende niveaus op een eerlijke manier tegen elkaar kunnen spelen.
Strokeplay = het spel waarbij de golfer met de laagste score wint.
Tee = een pin waar je je bal op kunt leggen als je gaat afslaan. Of de plaats van de afslag.